Inhaltsverzeichnis

Vorwort

Wörter

Diverse

Impressum

Lizenz und Datenherkunft

Vorwort

Dieses Wörterbuch enthält rund 40.000 niederländische Begriffe mit deren deutschen Übersetzungen und ist damit eines der umfangreichsten Bücher dieser Art. Es bietet ein breites Vokabular aus allen Bereichen sowie zahlreiche Redewendungen.

Die Begriffe werden von Niederländisch nach Deutsch übersetzt. Wenn Sie Übersetzungen von Deutsch nach Niederländisch benötigen, dann empfiehlt sich der Begleitband "Das Große Wörterbuch Deutsch - Niederländisch".

Wörter

A

A-toonladder {noun}
A-Dur-Tonleiter

Aabenraa {properNoun}
Apenrade

aai {noun, verb}
Liebkosung | Streicheln

aaibaarheidsfactor {noun}
Kuschelfaktor

aaien {noun, verb}
streicheln | liebkosen | kosen

aaiing {noun}
Streicheln

aak {noun}
Kahn | Lastkahn | Schleppkahn | Kasten

aal {noun}
Aal | Gülle | Jauche

aalbes {noun}
Johannisbeere

Aalen
Aalen

aalfuik {noun}
Aalreuse

aalgeer {noun}
Aalspeer

aalglad {adjective}
aalglatt

aalglad zijn
glatt wie ein Aal sein

aalmoes {noun}
Almosen

Aalmoezen geven verarmt niet. {phraseologicalUnit}
Almosen geben armet nicht.

aalmoezenier {noun}
Feldgeistlicher | Militärgeistlicher

aalput {noun}
Senkgrube

aals {noun}
wermutkraut

aalscholver {noun}
Kormoran

Aalsmeer
Aalsmeer

aalsoep
Aalsuppe

Aalst {properNoun}
Aalst

aalsteken
Aalstechen

aalstreep {noun}
Aalstrich

aalt {noun}
Jauche

aalvork {noun}
Aalspeer

aambeeld {noun}
Amboss

aambei {noun}
Hämorrhoiden

aambeien {noun}
Hämorrhoiden

aamborstig {adjective}
asthmatisch | engbrüstig | kurzatmig

aan {adjective, adverb, preposition}
an

aan boord
an Bord

aan de drank raken
zur Flasche greifen

aan de man brengen
an den Mann bringen

aan de noodrem trekken
die Notbremse ziehen

aan de orde van de dag
Tagesordnung

aan de touwtjes trekken
die Fäden ziehen

aan de wind {phraseologicalUnit}
am Wind

aan een touwtje hebben {verb}
an der Nase herumführen

aan een zijden draadje hangen
an einem seidenen Faden hängen

aan hem is een steekje los
mit dem Klammerbeutel gepudert sein

aan het einde van zijn latijn zijn
mit seinem Latein am Ende sein

aan het kortste eind trekken
den Kürzeren ziehen

aan het verkeerde adres zijn
nicht zu Schmidtchen gehen, sondern zu Schmidt

aan het woord komen
zu Wort kommen

aan iemand een voorbeeld kunnen nemen
sich von jemandem eine Scheibe abschneiden können

aanaarden {verb}
häufeln

aanaarding {noun}
Anhäufelung | Anschüttung

aanbakken {verb}
anbrennen | ansetzen

aanbeeld {noun}
Amboss

aanbelanden {verb}
hingeraten

aanbellen {verb}
klingeln

aanbesteding {noun}
Ausschreibung

aanbetaling {noun}
Anzahlung

aanbevelen {verb}
empfehlen | anpreisen | anvertrauen

aanbevelenswaard {adjective}
ratsam

aanbevelenswaardig {adjective}
empfehlenswert

aanbeveling {noun}
Empfehlung

aanbevelingsbrief {noun}
Empfehlungsbrief

aanbevelingswaardig {adjective}
ratsam

aanbiddelijk {adjective}
reizend

aanbidden {verb}
anbeten

aanbiddenswaardig {adjective}
ehrwürdig

aanbidder {noun}
Anbeter | Verehrer

aanbidding {noun}
Anbetung

aanbidster {noun}
Anbeter

aanbieden {verb}
anbieten | anmelden | erscheinen | hervorkommen | zeigen

aanbieder {noun}
Anbieter

aanbieding {noun}
Angebot | Vorschlag | Anerbieten

aanbiedingsprijs {noun}
Angebotspreis

aanblaffen {verb}
anbellen

aanblijven {verb}
im Amt verbleiben

aanblik {noun, verb}
Anmutung

aanbod {noun}
Angebot

aanboren [/ˈambɔːrə(n)/] {verb}
anbohren

aanbotsen {verb}
aufeinander stoßen

aanbouw {noun, verb}
Anbau

aanbouwen [/ˈambʌʊə(n)/] {noun, verb}
anbauen

aanbouwsel [/ˈambʌʊsəɫ/] {noun}
Anbau

aanbraden [/ˈambradə(n)/] {verb}
anbraten

aanbranden {verb}
Bach

aanbreken {verb}
anbrechen

aanbrengen {verb}
Anfall

aandacht {noun}
Aufmerksamkeit

aandachtig {adjective}
aufmerksam

aandachtsgebied {noun}
Interessengebiet

aandachtshoer {noun}
Aufmerksamkeitshure

aandachtspunt {noun}
Schwerpunkt

aandachtsstreep {noun}
Bis-Strich

aandachtstreep {noun}
Bis-Strich

aandachtsveld {noun}
Interessengebiet

aandammen [/ˈanˌdɑmə(n)/] {verb}
dämmen

aandeel {noun}
Aktie

aandeelhebber {noun}
Aktionär | Aktieninhaber

aandeelhouder {noun}
Aktionär | Aktieninhaber

aandelenkoers {noun}
Börsenkurs

aandelenmarkt {noun}
Aktienmarkt

aandelenpakket {noun}
Aktienblock | Aktienpaket

aandenken {noun}
Andenken

aandienen {verb}
anmelden

aandikken {verb}
aufblasen

aandoen {verb}
anmachen

aandoenlijk {adjective}
ergreifend | rührend

aandoenlijkheid {noun}
Feinheit

aandraaien {verb}
anziehen | einschalten | andrehen | anknipsen

aandragen {verb}
ansprechen | antragen | auftragen | hertragen | hintragen | vorschlagen

aandrang {noun}
Auseinandersetzung

aandrift {noun}
Antrieb | Trieb

aandrijfas {noun}
Antriebswelle

aandrijfkracht {noun}
Antrieb

aandrijflijn
Antriebsstrang

aandrijfriem {noun}
Treibriemen

aandrijven {verb}
antreiben | treiben

aandrijving {noun}
Antrieb

aandringen {verb}
beharren | drängen

aandrukken {verb}
andrücken

aanduiden {verb}
andeuten | zeigen | bezeichnen

aanduiding {noun}
Index

aandurven [/'ʔan.dɵr.və(n)/] {verb}
wagen | den Mut haben

aanduwen {verb}
andrücken

aandweilen {verb}
spülen

aaneenschakeling {noun}
Aneinanderreihung

aaneensluiting {noun}
Anschliessen

aanfluiting {noun}
Hohn | Verhöhnung | Verspotting

aangaan {verb}
betreffen | angehen

aangeboren {adjective}
angeboren

aangedaan {adjective, verb}
bewegt

aangehuwd {adjective, verb}
angeheiratet

aangeklaagde {noun, verb}
angeklagt

aangelegenheid {noun}
Angelegenheit

aangenaam {adjective}
angenehm

aangenomen {adjective, conjunction, verb}
angenommen, dass | falls | sofern

aangeschoten {adjective, verb}
angetrunken | beschwippst

aangestelde {adjective, verb}
Angestellte

aangetast {adjective, verb}
affektiert

aangetekend {adjective, verb}
eingeschrieben

aangeven {verb}
angeben

aangewend {adjective, verb}
angewandt

aangezicht {noun}
Angesicht | Gesicht

aangezichtspijn {noun}
Gesichtsschmerz

aangezien {conjunction, verb}
da | weil

aangifte {noun}
Meldung | Anzeige

aangifteformulier {noun}
Deklaration

aangorden [/ˈanɣɔrdə(n)/] {verb}
gürten

aangrenzend {adjective, verb}
angrenzend

aangrijnzen {verb}
angrinsen

aangrijpend {adjective, verb}
ergreifend | packend | rührend

aangrijpingspunt [/aːnɣrɛipɪŋzpʏnt/] {noun}
Ausrede

aangroei {noun, verb}
Zuwachs | Zunahme

aangroeien {verb}
vermehren | zunehmen

aanhaken {verb}
anhängen

aanhalen {verb}
zitieren | verstärken

aanhalig {adjective}
anschmiegsam

aanhaling {noun}
Zitat

aanhalingsteken {noun}
Anführungszeichen

aanhang {noun, verb}
Anhänger

aanhanger {noun}
Anhänger

aanhangster {noun}
Anhänger

aanhangwagen {noun}
Anhänger

aanhankelijkheid {noun}
Anhänglichkeit

aanharken {verb}
Schwader

aanhebben {verb}
anhaben

aanhef {noun, verb}
Anfang

aanheffen {noun, verb}
einstimmen

aanhoren {verb}
anhören | zuhören

aanhoudelijk {adjective}
andauernd

aanhouden {verb}
anhalten | festnehmen | andauern | beschlagnahmen

aanhoudend {adjective, verb}
kontinuierlich

aanhouding {noun}
Verhaftung

aanhoudingsbevel {noun}
Haftbefehl

aankaarten {verb}
anreißen | anspielen | ansprechen

aankaarting
Anreißen

aankijken {verb}
anschauen

aanklacht {noun}
Anklage

aanklagen {verb}
anklagen

aanklager {noun}
Ankläger

aanklampen {verb}
an Bord gehen

aankleden {verb}
ankleiden | anziehen | dekorieren | verzieren

aankloppen {verb}
anklopfen

aanknopingspunt {noun}
Anknüpfungspunkt

aankomen {verb}
ankommen | zunehmen

aankomend {adjective, verb}
nahe

aankomst {noun}
Ankunft

aankondigen {verb}
ankündigen | verheißen

aankondiger {noun}
Verkündiger

aankondiging {noun}
Ankündigung

aankoop {noun, verb}
Kauf

aankoopsom [/ˈankopsɔm/] {noun}
Ankaufsumme

aankopen {noun, verb}
kaufen | erwerben | ankaufen

aankoper {noun}
Einkäufer

aankruisen {verb}
ankreuzen

aankunnen {verb}
ankönnen | bewältigen | gewachsen sein | tragen können

aanlanden {verb}
anlegen

aanleg {noun, verb}
Anlage

aanleggen {verb}
anlegen

aanleiding {noun}
Anlass

aanlengen {verb}
verdünnt

aanleren {verb}
lehren

aanleveren {verb}
Angebot

aanlichten {verb}
Bravour

aanlokkelijkheid {noun}
Verführun

aanlokken {verb}
anlocken | reizen

aanloop {noun, verb}
Anlauf | Anlaufen | Vorbemerkung | Zulauf

aanloophaven {noun}
Anlaufhafen

aanloopkosten {noun}
Anlaufkosten

aanloopperiode {noun}
Anlaufzeit

aanlopen {noun, verb}
anfahren | anlaufen | besuchen

aanmaak {noun, verb}
Anfertigen

aanmaakblok {noun}
Anzündhilfe

aanmaakhout {noun}
Kleinholz

aanmaken {verb}
anmachen | anzünden | anfertigen | machen

aanmanen {verb}
einmahnen

aanmaning {noun}
Aufforderung

aanmaningskosten
Säumnisgebühr

aanmatigend {adjective, verb}
anmaßend

aanmatiging {noun}
Arroganz

aanmelden {verb}
anmelden | einloggen

aanmelder {noun}
Antragsteller

aanmelding {noun}
Anmeldung

aanmeren {verb}
anlegen

aanmerkelijk {adjective}
ansehnlich

aanmerking {noun}
beanstanden | berücksichtigen

aanmeten {verb}
anmessen

aanminnig {adjective}
anmutig

aanmoedigen {verb}
ermuntern | ermutigen

aanmoediging {noun}
Ermutigung

aanmoedigingsprijs {noun}
Förderpreis

aanmonsteren {verb}
anmustern

aannaaien {verb}
annähen

aanname {noun}
Annahme

aannemelijk {adjective}
glaubhaft

aannemelijkheidsfunctie {noun}
Likelihood-Funktion

aannemen {verb}
adoptieren

aannemer [/ˈaːneːmər/] {noun}
Bauunternehmer

aannemersbedrijf {noun}
Bauunternehmen

aanneming {noun}
Adoption

aanpak {noun, verb}
Vorgehensweise

aanpakken {noun, verb}
angehen

aanpasbaar {adjective}
anpassungsfähig

aanpassen [/ˈaːmpɑsə(n)/] {verb}
anpassen | anprobieren

aanpassing {noun}
Anpassung

aanpassingsvermogen {noun}
Anpassungsfähigkeit

aanplakbiljet {noun}
Plakat

aanplakken {verb}
verleimen

aanplant {noun, verb}
Plantage

aanplanten {noun, verb}
anbauen | anpflanzen

aanpraten {verb}
eingeben

aanprijzen {verb}
empfehlen

aanprijzing {noun}
Empfehlung

aanraakscherm [/ˈanrakˌsxɛrm/ | /ˈanrakˌsχɛrm/] {noun}
Touchscreen | Sensorbildschirm | Tastschirm

aanraden {verb}
empfehlen

aanraken {verb}
berühren | anfassen

aanraking {noun}
Berührung | Kontakt

aanrakingspunt {noun}
Berührungspunkt

aanranden {verb}
angreifen

aanrander {noun}
Vergewaltiger

aanranding {noun}
sexuelle Nötigung | sexueller Übergriff

aanrecht {noun, verb}
Anrichte

aanreiken {verb}
Blatt

aanrekenen {verb}
Entgelt

aanrichten {verb}
anrichten

aanrijden {verb}
anfahren

aanrijding {noun}
Zusammenstoß

aanrijgen {verb}
anreihen

aanroepen {verb}
anrufen

aanroeren {verb}
Berührung

aanschaf {noun, verb}
Anschaffung

aanschaffen {noun, verb}
kaufen

aanschaffing
Beschaffung

aanscherpen {verb}
schärfen

aanschieten {verb}
Verletzung

aanschouwen {verb}
anschauen

aanschouwing {noun}
Kontemplation

aanschrijven {verb}
anweisen

aanschroeven {verb}
anschrauben

aanslaan {verb}
Salut

aanslag {noun}
Attentat

aanslagbiljet {noun}
Steuerbescheid

aanslepen {verb}
anschleppen | heranschleppen | herbeischleppen | hinziehen

aanslingeren {verb}
ankurbeln

aansluiten {verb}
kommunizieren

aansluiting [/ˈanslœytɪŋ/] {noun}
Anschluss

aansmeren {verb}
aufschwatzen | mörteln

aansnijden {verb}
anschneiden

aanspatiëren
Spationierung

aanspoelen {verb}
anspülen | antreiben

aansporen {verb}
anregen | anspornen

aansporing {noun}
Stimulation

aanspraak {noun}
Anspruch

aanspraakloosheid
Demut

aansprakelijk {adjective}
verantwortlich

aansprakelijkheid {noun}
Haftpflicht | Haftung | Verantwortlichkeit

aansprakelijkheidsverzekering {noun}
Haftpflichtversicherung

aanspreekbaar {adjective}
kommunikativ

aanspreekpartner
Ansprechpartner

aanspreektitel {noun}
Anrede

aanspreekvorm {noun}
Anrede

aanspreken {verb}
ansprechen

aanspreker {noun}
Ansager | Ansprecher | Begräbnisbitter | Leichenbesorger | Leichenlader | Leichensager

aanstaan {verb}
gerne

aanstaand {adjective, verb}
kommend

aanstalten maken
Anstalten machen

aanstampen {verb}
feststampfen | festtreden

aanstaren {verb}
anstarren

aanstekelijk {adjective, adverb}
ansteckend

aansteken {verb}
anzünden | anstecken

aansteker {noun}
Feuerzeug

aanstellen {verb}
ausrüsten

aansteller {noun}
Ansteller

aanstellerig {adjective, adverb}
affektiert

aanstellerij {noun}
Geziertheit | Gehabe

aanstelling {noun}
Berufung

aanstichten {verb}
anstiften

aanstichter {noun}
Anstifter

aanstonds {adverb}
sofort

aanstoot {noun, verb}
Anstoß

aanstootgevend {adjective}
anstößig

aanstotelijk {adjective, adverb}
Angriff

aanstoten {noun, verb}
anstoßen

aanstrijken {verb}
frottieren

aantal {noun}
Anzahl | Zahl

aantasten {verb}
angreifen

aantekenboek {noun}
Notizbuch

aantekenboekje {noun}
Laptop

aantekenen {verb}
einschreiben

aantekening {noun}
Notiz | Anmerkung | Vermerk

aantijgen {verb}
anzeigen | anziehen

aantikken {verb}
Lack

aantonen {verb}
beweisen | nachweisen | zeigen

aantonend {adjective, verb}
Indikativ

aantonende wijs {phraseologicalUnit}
Indikativ | Wirklichkeitsform

aantoonbaar {adjective, adverb}
nachweislich

aantrappen {verb}
antreten | stampfen

aantreffen {verb}
antreffen

aantrekkelijk {adjective}
anziehend | attraktiv | reizvoll

aantrekken {verb}
anziehen | ankleiden | anlocken | ansteigen | richten

aantrekking {noun}
Ablenkumg

aantrekkingskracht {noun}
Ablenkumg

aanvaardbaar {adjective}
akzeptabel | annehmbar | hinnehmbar

aanvaardbaarheid {noun}
Zulässigkeit

aanvaarden {verb}
akzeptieren | annehmen | hinnehmen

aanvaarding {noun}
Akzeptierung

aanval {noun, verb}
Angriff

aanval is de beste verdediging
Angriff ist die beste Verteidigung

aanvallen {noun, verb}
angreifen

aanvallend {adjective, verb}
offensiv

aanvaller {noun}
Angreifer | Stürmer

aanvallig {adjective}
lieblich

aanvalsoorlog {noun}
Angriffskrieg

aanvalswapen {noun}
Angriffswaffe

aanvang {noun, verb}
Beginn | Anfang

aanvangen {verb}
anfangen | beginnen

aanvankelijk {adjective, adverb}
anfänglich

aanvaring {noun}
Karambolage

aanvechten {verb}
(schwierige) Aufgabe

aanvegen {verb}
Gewinnspiel

aanverwant {adjective, adverb}
in Relation stehen

aanvoegende wijs {noun}
Konjunktiv

aanvoelen [/ˈanvulə(n)/] {verb}
erfühlen

aanvoer {noun, verb}
Nachschub | Zufuhr

aanvoerder {noun}
Anführer | Leiter | Intendant | Kapitän | Vorsteher

aanvoeren {noun, verb}
anführen | beibringen | zuführen

aanvoering {noun}
Führung

aanvoerster {noun}
Anführerin

aanvraag {noun, verb}
Antrag

aanvraagformulier {noun}
Request

aanvrage {noun, verb}
Antrag

aanvragen {noun, verb}
beantragen

aanvullen [/ˈanvʏlə(n)/] {verb}
vervollständigen | ergänzen | auffüllen

aanvullend {adjective, verb}
zusätzlich | komplementär

aanvulling {noun}
Fertigstellung

aanvuren {verb}
anfachen

aanwakkeren {verb}
zunehmen

aanwas {noun, verb}
Zuwachs

aanwassen [/'a:nwɑsən/] {noun, verb}
anschwellen

aanwenden {verb}
benutzen

aanwensel {noun}
Laster

aanwezig {adjective}
anwesend

aanwezigheid {noun}
Anwesenheit

aanwijzen {verb}
andeuten

aanwijzer {noun}
Exponent

aanwijzing {noun}
Benennung | Hinweis

aanwinst {noun}
Erwerb | Gewinn

aanwonende
Anwohner

aanwrijven {verb}
anhängen

aanzegging {noun}
Benachrichtigung

aanzet {noun, verb}
Anlauf | Ansatz

aanzetstaal {noun}
Wetzstahl

aanzetten {noun, verb}
legen

aanzetter {noun}
Anlasser

aanzien [/ ‘a.nzi.n/] {noun, verb}
Ansehen

aanzienlijk {adjective}
erklecklich

aanzienlijke {adjective}
erheblich

aanzijn {noun}
Existenz

aanzoek [/ˈanzuk/] {noun, verb}
Heiratsantrag | Gesuch

aanzoeker {noun}
Antragsteller

aanzuigen [/ˈanzœʏɣə(n)/] {verb}
Aspiration

aanzuren {verb}
säuern

aanzwellen {verb}
anschwellen

aap {noun}
Affe

aapje {noun}
Äffchen

aar {noun, verb}
Ähre

aard [/aːrt/] {noun, verb}
Art | Beschaffenheit

aardaker {noun}
Knollen-Platterbse

aardalkalimetaal {noun}
Erdalkalimetall

aardappel {noun}
Kartoffel | Erdapfel

aardappelkever [/ˈar.dɑ.pɔɫ.ke.vər/ | /ˈar.dɑ.pəɫ.ke.vər/ | /ˈaːrd.ɑ.pəl.ke.vər/] {noun}
Kartoffelkäfer

aardappelmeel {noun}
Kartoffelmehl

aardappelmesje [/ˈardɑpəɫˌmɛʃə/] {noun}
Kartoffelschäler

aardappelpuree [/ˈardɑˌpəɫpyˈre/] {noun}
Kartoffelpüree

aardappelrooimachine
Kartoffelroder

aardappelsalade {noun}
Kartoffelsalat

aardappelschil {noun}
Kartoffelschale

aardartisjok {noun}
Topinambur

aardas {noun}
Erdachse

aardatmosfeer {noun}
Erdatmosphäre

aardbaan {noun}
Erdbahn

aardbei {noun}
Erdbeere

aardbeiboom {noun}
westlicher erdbeerbaum | Erdbeerbaum

aardbeienboom {noun}
amerikanischer Erdbeerbaum

aardbeienjam {noun}
Erdbeermarmelade

aardbeienvlaai {noun}
Erdbeerefladen

aardbeiklaver {noun}
erdbeer-klee

aardbeirood {adjective, noun}
Erdbeerrot | erdbeerrot

aardbeving {noun}
Erdbeben

aardbevingsgolf {noun}
Seismische Welle

aardbewoner {noun}
Erdbewohner | Erdenbürger

aardbodem {noun}
Erdboden

aardbol [/ʔardbɔl/] {noun}
Erdkugel | Globus

Aarde [/ˈardə/] {properNoun}
Erde

aarde [/ˈardə/] {noun, verb}
Erde | Erdatmosphäre

aardedonker {adjective}
stockfinster

aarden {adjective, noun, verb}
aus Erde | erden | irden | jmdm. ähneln | sich eingewöhnen | sich einleben

aardeweg {noun}
Sandweg

aardewerk {adjective, noun}
Steingut

aardgas [/artxɑs/] {noun}
Erdgas

aardgaswinning {noun}
Erdgasförderung

aardgeest {noun}
Gnomen-Sperlingskauz

aardhars {noun}
Zuckerguss

aardhommel [/ˈart.ɦɔ.mɔɫ/ | /ˈart.ɦɔ.məɫ/ | /ˈaːrd.hɔ.məl/] {noun}
Hummel

aardig [/ˈar.dəx/ | /ˈar.dəχ/ | /ˈaːr.dɪx/] {adjective, adverb}
freundlich | nett | gütig | gefällig | liebvoll

aardigheid {noun}
Freude

aardigheidje {noun}
Scherz

aarding {noun}
Erdung

aardkern {noun}
Erdkern

aardkloot {noun}
Erdkugel

aardkorst {noun}
Erdkruste

aardkunde {noun}
Geologie

aardkundige {adjective, noun}
Geologe

aardlaag {noun}
Erdschicht

aardleiding {noun}
Erdleitung

aardmannetje {noun}
Erdmännchen

aardmeetkunde [/aːrtmetkɵndə/] {noun}
Geodäsie

aardmeting {noun}
Geodäsie

aardmuis {noun}
Erdmaus

aardnoot {noun}
Erdnuss

aardolie {noun}
Rohöl

aardolieproduct [/ˈaːrtoliproˌdʏkt/] {noun}
Erdölprodukt

aardoppervlak {noun}
Erdoberfläche

aardpeer [/ˈartpɪːr/] {noun}
Erdapfel

aardrijk {noun}
Bau

aardrijkskunde [/ˈardrɛiksˌkʏndə/] {noun}
Erdkunde | geografie

aardrijkskundig {adjective}
geographisch

aardrijkskundige {adjective, noun}
Geograf

aards {adjective}
irdisch

aardschok {noun}
Erdstoss

aardschol {noun}
Kontinentalplatte

aardslak {noun}
Nacktschnecke

aardtrilling {noun}
Beben

aardvarken [/ˈaːrtfɑrkə(n)/] {noun}
Erdferkel

aardveil {noun}
Gundelrebe | Gundermann

aardverschuiving {noun}
Erdrutsch

aardwetenschap {noun}
Geowissenschaften

aardwolf {noun}
Erdwolf

aardworm {noun}
Regenwurm

Aari [/ari/] {noun}
Ar

Aarlen {properNoun}
Arel

aarmunt {noun}
grüne minze

aars [/ars/] {noun}
After

aarsdarm {noun}
Enddarm

aarsmade [/ˈarsmadə/] {noun}
Madenwurm

aarts- {prefix}
erz-

aartsarchitect {noun}
Erzarchitekt

aartsbisdom [/ˈaːrz.bɪz.dɔm/ | /ˈaːrʦ.bɪs.dɔm/ | /ˈaːrʦ.bɪz.dɔm/] {noun}
Erzbistum | Erzdiözese

aartsbisschop [/ˈaːrzbɪsxɔp/ | /ˈaːrʦbɪsxɔp/ | /ˈaːrʦbɪsχɔp/] {noun}
Erzbischof

aartsdiaken {noun}
Archidiakon

aartsdiocees [/ˈaːrz.di.jo.ˌses/ | /ˈaːrʦ.di.ʲo.ˌses/] {noun}
Erzbistum | Erzdiözese

aartsengel {noun}
Erzengel

aartshertog {noun}
Erzherzog

aartshertogdom {noun}
Erzherzogtum

aartshertogin {noun}
Erzherzogin

aartsleugenaar {noun}
Erzlügner

aartspriester {noun}
Erzpriester

aartsrivaal {noun}
Erzrivale

aartsvader {noun}
Erzvater

aartsvaderlijk {adjective, adverb}
patriarchal

aartsvijand [/'artsvɛɪɑnd/] {noun}
Erzfeind

aarvederkruid {noun}
ähriges Tausendblatt

aarzelen [/ˈarzələ(n)/] {verb}
zögern

aarzelend {adjective, verb}
zögerlich

aarzeling {noun}
Zögern

aas {noun, verb}
Ass

aaseter {noun}
Aasfresser

aasgier [/'as.xir/] {noun}
Aasgeier | Halsabschneider

aaskever {noun}
Aaskäfer

aasvogel {noun}
Aasgeier

aasvreter {noun}
Spülmittel

aasworm
Wattwurm

abaca {noun}
Abaka

abacus [/ˈɑbɑkʏs/] {noun}
Abakus

abattoir [/a.bɑ.ˈtwaːr/ | /ɑ.bɑ.ˈtβ̞ar/] {noun}
Schlachthaus | Schlachthof

Abazijns {noun}
Abasinische Sprache

abbreviatie {noun}
Abkürzung

abbé {noun}
Abbate

ABC {noun, prefix}
Abc

abc {noun}
Abc

ABC-wapens {noun}
ABC-Waffen

abces {noun}
Abszess

Abchazisch [/ɑpˈxazis/] {noun}
Abchasisch | Abchasische Sprache

Abchazië
Abchasien

abdicatie {noun}
Abdankung | Abdikation

abdiceren {verb}
abdanken

abdij [/ɑbˈdɛɪ̯/ | /ɑbˈdɛː/] {noun}
Abtei

abdijkerk [/ɑbˈdɛɪ̯.kɛrk/ | /ɑbˈdɛː.kɛrk/] {noun}
Abteikirche

abdis [/ɑbˈdɪs/] {noun}
Äbtissin | Oberin | Äbtin

abdomen {noun}
Bauch

abdominaal [/ˌɑbdoʊmiˈnaːɫ/] {adjective}
abdominal

abduceren {verb}
abduzieren

abductie {noun}
Abduction | Abduktion

abeel {noun}
Silberpappel

Abel [/abəl/] {properNoun}
Abel

abel [/abəl/] {adjective}
fähig

abele spelen
Abelespiele

abelmos
Abelmoschus

abelmosch
Abelmoschus

aberrant {adjective}
aberrierend

aberratie {noun}
Aberration

Abessinië {properNoun}
Abessinien

abhorreren {verb}
Abscheu emfinden vor

abiëtinezuur
Abietinsäure

abject {adjective}
abjekt

ablatie {noun}
Ablation

ablatief [/ˌɑb.la.ˈtif/ | /ˌɑb.la.ˈtiːf/] {noun}
Ablativ

abnormaal {adjective, adverb}
unnormal | abnormal

abominabel [/ɑbomɪˈnabəl/] {adjective, adverb}
abscheulich | scheußlich

abondant {adjective}
reichlich

abondantie {noun}
Abundanz

abonnee [/ɑbɔ'ne/] {noun}
Abonnent | Abonnentin

abonnement {noun}
Abonnement

abonneren [/ɑbɔ'nerə(n)/] {verb}
abonnieren

Aboriginal {noun}
Aborigenee

aborteren {verb}
abortieren | abtreiben

aborteur {noun}
Abtreiber

abortief {adjective}
abortiv

abortus [/ɑ'bɔrtəs/] {noun}
Abtreibung | Schwangerschaftsabbruch

abortusarts {noun}
Abtreibungsartz

abortusbeleid {noun}
Abtreibungspolitik | Abtreibungsregelung

abortuskliniek {noun}
Abtreibungsklinik

aboulie
Abulie

Abraham {properNoun, noun}
Abraham

abrahamitisch {adjective}
abrahamitisch

abrasie {noun}
Abrasion | Schürfwunde

abri [/abri/] {noun}
Wartehäuschen

abrikoos [/abri'kos/] {noun}
Aprikose | Marille

abrine
Abrin

abrupt [/ɑb'rʌpt/] {adjective, adverb}
abrupt

Abruzzen
Abruzzen

abscis [/ɑpsɪs/] {noun}
Abszisse

abseilen {verb}
abseilen

absence {noun}
Absence | Absenz

absent [/ɑp'sɛnt/] {adjective}
abwesend

absenteïsme [/ɑpsɛnte'ɪsmə/] {noun}
Absentismus

absentie [/ɑp'sɛnsi/] {noun}
Abwesenheit

absint [/ɑp'sɪnt/] {noun}
Absinth

absint-alsem {noun}
Wermutkraut

absintalsem {noun}
Absinth

absolute waarde {noun}
Absolutbetrag

absolutie [/ɑpso'lysi/] {noun}
Absolution

absolutisme [/ɑpsoly'tɪsmə/] {noun}
Absolutismus

absoluut [/ɑpso'lyt/] {adjective}
absolut

absolveren [/ɑpsɔl'verə/] {verb}
absolvieren

absorberen [/ɑpsɔr'berə(n)/] {verb}
absorbieren

absorptie {noun}
Absorption

absorptielijn {noun}
Absorptionslinie

abstinentie {noun}
Abstinenz

abstract [/ɑp'strɑkt/] {adjective}
abstrakt

abstractie [/ɑp'strɑksi/] {noun}
Abstraktion

abstraheren {verb}
abstrahieren

absurd [/ɑpsʏrt/] {adjective}
absurd

Absurdistan
Absurdistan

absurditeit {noun}
Absurdität

abt [/ɑb/ | /ɑpt/] {noun}
Abt

abuis [/aˈbœys/] {adjective, noun}
Fehler

Abuja
Abuja

abundant {adjective}
enorm

abundantie {noun}
Abundanz

abusief {adjective}
Fehl-

acacia {noun}
Akazie

academica {noun}
Akademikerin

academicus {noun}
Akademiker

academie {noun}
Akademie

academisch [/ɑkɑ'demis/] {adjective}
akademisch

acantholyse {noun}
Akantholyse

acaricide {noun}
Akarizid

accapareren {verb}
in die Enge treiben

acceleratie {noun}
Beschleunigung

accelereren {verb}
akzelerieren

accent {noun}
Akzent

accent circonflexe {noun}
Zirkumflex

accentuatie {noun}
Betonung

accentueren {verb}
akzentuieren

acceptabel {adjective}
vertretbar

acceptatie [/ɑk.sep.ˈtaː.tʃi/] {noun}
Annahme

accepteren [/ɑksɛp'terə/] {verb}
akzeptieren

accessoir [/ɑsɛˈsor/ | /ɑsɛˈswar/] {adjective}
damit einhergehend

accessoire [/ˌɑsɛˈswar/] {adjective, noun}
Accessoire | Zubehör | Zubehörteil

accident [/ɑksiˈdɛnt/] {noun}
Unfall | Akzidens

accidenteel {adjective}
Versehen

accijns {noun}
Akzise

acclamatie {noun}
Zuruf

acclimatiseren {verb}
akklimatisieren

acclimatisering {noun}
Akklimatisierung

accommodatie {noun}
Akkomodation

accommodatievermogen {noun}
Anpassungsfähigkeit

accommoderen {verb}
Haus

accompagneren {verb}
begleiten

accoord
einig

accordeon {noun}
Akkordeon

account {noun}
Benutzerkonto

accountancy {noun}
Buchführungswesen

accountant {noun}
Buchhalter | Buchprüfer

Accra {properNoun}
Accra

accrediteren {verb}
akkreditieren

accreditering {noun}
Beglaubigung

accretie {noun}
Zunahme

accu [/ɑky/] {noun}
Akkumulator | Akku | Batterie

acculturatie {noun}
Akkulturation

accumulatie {noun}
Akkumulation

accumulator {noun}
Akku

accumuleren {verb}
akkumulieren

accuraat [/ɑkyˈrat/] {adjective}
akkurat

accusatie {noun}
Anschuldigung

accusatief [/ˌɑkusaˈtif/ | /ˌɑkyzaˈtiːf/] {noun}
Akkusativ

acerola {noun}
acerola

acerola-kers {noun}
acerola

acetaat {noun}
Acetate | Azetat

acetalisering
Acetalbildung

aceton {noun}
Aceton

acetylcholine [/ˌɑsəˈtilxoˌlinə/ | /ˌɑsəˈtiɫχoˌlinə/ | /ˌɑsɛˌtylxoˈlin(ə)/] {noun}
Azetylcholin

acetyleen [/ˌɑ.sə.ti.ˈlen/] {noun}
Acetylen

acetyleenlamp {noun}
Karbidlampe

acetylsalicylzuur [/xxxx/] {noun}
Acetylsalicylsäure

Achilles {properNoun}
Achilleus

achilleshiel {noun}
Achillesferse

achillespees {noun}
Achillessehne

achromasie {noun}
Farbenblindheit

achromatisch {adjective}
achromatisch

acht {noun, cardinalNumeral, verb}
acht

achtbaan [/ˈɑxtbaːn/] {noun}
Achterbahn

achtdelig
achtbändig

achtduizender
Achttausender

achteloos {adjective}
geistesabwesend

achteloosheid {noun}
Unachtsamkeit

achtendertig {noun, cardinalNumeral}
achtunddreißig

achtennegentig {noun, cardinalNumeral}
achtundneunzig

achtenswaardig {adjective}
respektabel

achtentachtig {noun, cardinalNumeral}
achtundachtzig

achtentwintig {noun, cardinalNumeral}
achtundzwanzig

achtenveertig {noun, cardinalNumeral}
achtundvierzig

achtenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achtundfünfzig

achtenzestig {noun, cardinalNumeral}
achtundsechzig

achtenzeventig [/ˈɑxtənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achtundsiebzig

achter {adverb, preposition}
hinter

achter de coulissen
hinter den Kulissen

achter de schermen
hinter den Kulissen

achter de tralies zitten
hinter schwedischen Gardinen sitzen

achter iemand blijven staan
jemandem die Stange halten

achter iemand staan
jemandem die Stange halten

achter slot en grendel zettenkomen
hinter Schloss und Riegel kommen

achteraan {adverb}
hinten

achteraanzicht {noun}
Hintenansicht

achteraf {adverb}
danach

achterafstraat {noun}
Seitengasse

achterbaks [/ɑxtər'bɑks/] {adjective}
hinterlistig

achterbank {noun}
Rücksitz

achterblijven {verb}
zurückbleiben

achterblijver {noun}
Nachzügler

achterdek {noun}
Achterdeck

achterdenken {noun}
Misstrauen

achterdochtig {adjective}
misstrauisch

achtereen {adverb}
hintereinander

achtereenvolgend {adjective}
folgend

achtereinde {noun}
Hintern

achtererf {noun}
Nacherbe

achtergrond {noun}
Hintergrund

achterhaald [/ɑxtər'ɦalt/] {adjective, verb}
überholt

achterhalen {verb}
dabei sein

achterhoede {noun}
Nachhut

achterhoofd {noun}
Hinterkopf

achterhoofdsbeen {noun}
Hinterhauptsbein

achterkant [/ˈɑxtәrkɑnt/] {noun}
Rückseite | Hinterseite

achterklap {noun, verb}
(mündliche) Verleumdung

achterkleinkind [/ˈɑxtərklɛɪŋkɪnt/] {noun}
Urenkel | Urenkelin

achterkleinzoon [/ˈɑxtərklɛɪ̯nzon/] {noun}
Urenkel

achterland {noun}
Hinterland

achterlaten {verb}
hinterlassen | zurücklassen

achterlicht {noun}
Rücklicht

achterlijk {adjective, noun}
bescheuert

achterlijkheid {noun}
Blödsinn

achterlijn {noun}
Grundlinie

achterlopen {verb}
hinterherlaufen | nachgehen | zurückbleiben

achterna [/ɑxtər'na/] {adverb}
hinterher | nach

achternaam {noun}
Nachname

achternazitten {verb}
beschreiten

achteromkijken {verb}
nach hinten blicken

achteropraken {verb}
spät

achterplan {noun}
Hintergrund

achterruit {noun}
Heckscheibe

achterstag {noun}
Achterstag

achterstallig {adjective}
ausstehend | überfällig | rückständig

achterstand wegwerken
aufarbeiten

achterste {adjective, noun}
Gesäß

achterstellen {verb}
zurücksetzen

achtersteven {noun}
Heck

achterstevoren {adverb}
rückwärts

achtertuin {noun}
Hintergarten

achteruit {adverb, noun}
nach hinten

achteruitgaan {verb}
zurückgehen

achteruitgang {noun}
Abstieg

achteruitkijkspiegel {noun}
Rückspiegel

achteruitrijden {verb}
Hinterzungen-

achtervoegen {verb}
Affix

achtervoegsel [/'ɑx.tər.vux.səl/] {noun}
Suffix

achtervolgen {verb}
verfolgen

achtervolging {noun}
Verfolgung

achterwacht {noun}
Backup

achterwerk {noun}
Hintern

achterwiel {noun}
Hinterrad

achterzak {noun}
Gesäßtasche

achterzijde {noun}
Hinterzungen-

achthoek {noun}
Achteck

achthoekig [/ɑxt'ɦukəx/] {adjective}
achteckig

achthonderd [/ˈɑxtˌɦɔndərt/] {noun, cardinalNumeral}
achthundert

achthonderdacht {noun, cardinalNumeral}
achthundertacht

achthonderdachtendertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtunddreißig

achthonderdachtennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundneunzig

achthonderdachtentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundachtzig

achthonderdachtentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundzwanzig

achthonderdachtenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundvierzig

achthonderdachtenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundfünfzig

achthonderdachtenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundsechzig

achthonderdachtenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈɑxtənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtundsiebzig

achthonderdachttien {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtzehn

achthonderddertien {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreizehn

achthonderddertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreißig

achthonderddrie {noun, cardinalNumeral}
achthundertdrei

achthonderddrieëndertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiunddreißig

achthonderddrieënnegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundneunzig

achthonderddrieëntachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundachtzig

achthonderddrieëntwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundzwanzig

achthonderddrieënveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundvierzig

achthonderddrieënvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundfünfzig

achthonderddrieënzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundsechzig

achthonderddrieënzeventig [/ˌɑxthɔndərˈdrijənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertdreiundsiebzig

achthonderdeen {noun, cardinalNumeral}
achthunderteins

achthonderdeenendertig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinunddreißig

achthonderdeenennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundneunzig

achthonderdeenentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundachtzig

achthonderdeenentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundzwanzig

achthonderdeenenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundvierzig

achthonderdeenenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundfünfzig

achthonderdeenenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundsechzig

achthonderdeenenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈenənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthunderteinundsiebzig

achthonderdelf {noun, cardinalNumeral}
achthundertelf

achthonderdnegen {noun, cardinalNumeral}
achthundertneun

achthonderdnegenendertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneununddreißig

achthonderdnegenennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundneunzig

achthonderdnegenentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundachtzig

achthonderdnegenentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundzwanzig

achthonderdnegenenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundvierzig

achthonderdnegenenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundfünfzig

achthonderdnegenenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundsechzig

achthonderdnegenenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈneɣənənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunundsiebzig

achthonderdnegentien {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunzehn

achthonderdnegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertneunzig

achthonderdtachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertachtzig

achthonderdtien {noun, cardinalNumeral}
achthundertzehn

achthonderdtwaalf {noun, cardinalNumeral}
achthundertzwölf

achthonderdtwee {noun, cardinalNumeral}
achthundertzwei

achthonderdtweeëndertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiunddreißig

achthonderdtweeënnegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundneunzig

achthonderdtweeëntachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundachtzig

achthonderdtweeëntwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundzwanzig

achthonderdtweeënveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundvierzig

achthonderdtweeënvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundfünfzig

achthonderdtweeënzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundsechzig

achthonderdtweeënzeventig [/ˌɑxthɔndərˈtwejənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertzweiundsiebzig

achthonderdtwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertzwanzig

achthonderdveertien {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierzehn

achthonderdveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierzig

achthonderdvier {noun, cardinalNumeral}
achthundertvier

achthonderdvierendertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierunddreißig

achthonderdvierennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundneunzig

achthonderdvierentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundachtzig

achthonderdvierentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundzwanzig

achthonderdvierenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundvierzig

achthonderdvierenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundfünfzig

achthonderdvierenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundsechzig

achthonderdvierenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈfirənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertvierundsiebzig

achthonderdvijf {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünf

achthonderdvijfendertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfunddreißig

achthonderdvijfennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundneunzig

achthonderdvijfentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundachtzig

achthonderdvijfentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundzwanzig

achthonderdvijfenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundvierzig

achthonderdvijfenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundfünfzig

achthonderdvijfenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundsechzig

achthonderdvijfenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈfɛifənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfundsiebzig

achthonderdvijftien {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfzehn

achthonderdvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertfünfzig

achthonderdzes {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechs

achthonderdzesendertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsunddreißig

achthonderdzesennegentig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundneunzig

achthonderdzesentachtig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundachtzig

achthonderdzesentwintig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundzwanzig

achthonderdzesenveertig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundvierzig

achthonderdzesenvijftig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundfünfzig

achthonderdzesenzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundsechzig

achthonderdzesenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈsɛsənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechsundsiebzig

achthonderdzestien {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechzehn

achthonderdzestig {noun, cardinalNumeral}
achthundertsechzig

achthonderdzeven [/ˌɑxthɔndərtˈsøvən/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsieben

achthonderdzevenendertig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌdɛrtəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenunddreißig

achthonderdzevenennegentig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənəˌneɣəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundneunzig

achthonderdzevenentachtig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌtɑxtəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundachtzig

achthonderdzevenentwintig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌtwɪntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundzwanzig

achthonderdzevenenveertig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌfertəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundvierzig

achthonderdzevenenvijftig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌfɛiftəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundfünfzig

achthonderdzevenenzestig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌsɛstəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundsechzig

achthonderdzevenenzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənənˌzøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebenundsiebzig

achthonderdzeventien [/ˌɑxthɔndərtˈsøvənˌtin/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebzehn

achthonderdzeventig [/ˌɑxthɔndərtˈsøvəntəx/] {noun, cardinalNumeral}
achthundertsiebzig

achting {noun}
Achtung

achtkaart
Flöte

achtste [/ˈɑxstə/] {ordinalAdjective}
achte

achtste naamval
Instrumental

achttien {noun, cardinalNumeral}
achtzehn

achttiende {ordinalAdjective}
achtzehnte

aciditeit [/ˌasidiˈtɛɪt/] {noun}
Acidität | Säuregrad

acido arachico
Eicosansäure

acidose {noun}
Azidose

acne {noun}
Akne

acoliet {noun}
Akolyth

Aconcagua {properNoun}
Aconcagua

acquireren {verb}
gewinnen

acquisiteur {noun}
Akquisiteur

acquisitie {noun}
Akquise

Acre {properNoun}
Acre

acre {noun}
Acre

acrobaat {noun}
Akrobat

acrobatiek {noun}
Akrobatik

acrobatisch {adjective}
akrobatisch

acrocyanose {noun}
Blaufärbung der Gliedmßenenden

acroleïne {noun}
Acrolein

acroniem {noun}
Akronym

acryl {noun}
Acryl | Akryl

acrylamide {noun}
Acrylamid

act {noun}
Akte

acte
Vorgang

acteren {verb}
Akte

acteur [/ɑkˈtør/] {noun}
Schauspieler

actie {noun}
Action

actie tot revindicatie
Eigentumsklage

actief [/ɑk'tif/] {adjective, adverb}
aktiv

actiefilm {noun}
Actionfilm

actiegroep {noun}
Bürgerinitiative

actieradius {noun}
Aktionradius | Reichweite

actievoerder {noun}
Aktivist

actinide {noun}
actinoide

actinium {noun}
Actinium

activa {noun}
Aktiva

activatie {noun}
Aktivieren

activeren {verb}
aktivieren

activist {noun}
Aktivist

activiteit {noun}
Aktivität

activum {noun}
Aktiv

actrice [/ɑkˈtrɪsə/] {noun}
Schauspielerin

actualiseren {verb}
aktualisieren

actualiteit {noun}
Aktualität

actuaris {noun}
Aktuar

actuator {noun}
Auslöser

actueel [/ɑktyˈwel/] {adjective}
aktuell | gegenwärtig

acupunctuur {noun}
Akupunktur

acuut [/aˈkyt/] {adjective}
akut

ad acta leggen
etwas zu den Akten legen

ad fundum drinken
auf ex trinken

ad rem {adjective}
schlagfertig

adagium [/aˈdaɣijʏm/] {noun}
Sprichwort

Adam {properNoun}
Adam

adamsappel [/ˈadɑmzɑpəl/] {noun}
Adamsapfel

Adamsbrug
Adamsbrücke

adaptatie {noun}
Anpassungsvermögen

adapter {noun}
Adapter

adapteren {verb}
adaptiert

adaptief {adjective}
adaptiv

addax {noun}
Mendesantilope

addendum {noun}
Auswuchs

adder {noun}
Viper

addertong {noun}
natternzungen

addictie {noun}
Abhängigkeit

Addis Abeba {properNoun}
Addis Abeba

additie {noun}
Addition

additief {adjective, noun}
Additiv | Zusatzstoff

additioneel {adjective}
zusätzlich

additivum {noun}
Zusatzstoff

adel {noun, verb}
Adel

adelaar [/ˈadəˌlar/] {noun}
Adler

adelaarsneus
Adlernase

adelaarsvaren {noun}
adlerfarn

adeldom {noun}
Adel

adelen {verb}
adeln

adelstand {noun}
Adelstitel

adem [/adəm/] {noun, verb}
Atem

adembenemend {adjective}
atemberaubend

ademen [/ˈa.də.mə(n)/] {verb}
atmen

ademhalen [/ˈa.də.ˌma.lə(n)/] {verb}
atmen

ademhaling {noun}
Atmung

ademhalingssysteem {noun}
Atmungssystem | Atmungsapparat

ademnood {noun}
Dyspnoe

ademtocht {noun}
Veratmung

adenine {noun}
Adenin

adenitis {noun}
Drüsenentzündung | Lymphknotenentzündung

adenoom {noun}
Adenom | Drüsengeschwulst

adenosinetrifosfaat {noun}
Adenosintriphosphat

adequaat [/a.de.'kʋat/] {adjective, adverb}
adäquat

ader {noun, verb}
Ader | Vene

aderen {noun, verb}
Goldader

aderlaten [/ˈadərlatə(n)/] {verb}
ausbluten

aderverkalking {noun}
Arteriosklerose

adherent {adjective, noun}
Alliierte

adhesie [/ɑtˈhezi/] {noun}
Adhäsion | Klebkraft | Verklebung

adiabatisch
adiabatisch

adieu {interjection, noun}
Adieu

adipinezuur
Adipinsäure

adipositas {noun}
Adipositas

adjectief {noun}
Adjektiv | Eigenschaftswort

adjectivum {noun}
Adjektiv | Eigenschaftswort

adjudant {noun}
Adjutant

adjudant-chef {noun}
Hauptfeldwebel

adjunct {noun}
helfend

adjustage {noun}
Adaptation

adjuvans {noun}
Hilfsmittel

administrateur [/ɑtmənɪstra'tør/] {noun}
Manager

administratie [/ˌɑtminɪsˈtrasi/ | /ˌɑtminɪsˈtratsi/] {noun}
Administration

administratief {adjective}
administrativ

administratiekantoor {noun}
Administration

administrator {noun}
Nachlassverwalter

administratrice {noun}
Administratorin

administreren {verb}
verwalten

admiraal {noun}
Admiral

admiraliteit {noun}
Admiralität

admissie {noun}
Anerkennung

admittantie {noun}
Admittanz

adnexitis {noun}
Adnexeentzündung

adobe
Adobe

adolescent {adjective, noun}
Jugendlicher

Adolf {properNoun}
Adolf

adonis {noun}
Adonisröschen

adopteren {verb}
adoptieren

adoptie {noun}
Adoption

adoptief {adjective}
Adoptiv-

adorabel {adjective}
bezaubernd

adoreren {verb}
anbeten

adpositie
Adposition

adrenalin
Adrenalin

adrenaline {noun}
Adrenalin

adrenerg {noun}
Adrenalin absondern | adrenalinbedingt

adres [/aˈdrɛs/] {noun}
Anschrift | Adresse

adresboek {noun}
Adressbuch

adressenlijst {noun}
Mailingliste

adresseren {verb}
adressieren

adreswijziging {noun}
Adreßänderung

Adriaan {properNoun}
Adrian

Adriaen
Adrian

Adriatische Zee {properNoun}
Adriatisches Meer

adsorberen [/ɑd.zɔr.ˈbeː.rə(n)/ | /ɑt.sɔr.ˈbɪː.rə(n)/] {verb}
adsorbieren

adsorptie {noun}
Adsorption

adstringent {adjective}
Adstringent | zusammenziehend

adstringerend {adjective}
Adstringent | zusammenziehend

adstructie {noun}
gebärden

adstrueren {verb}
beweisen

adult {adjective, noun}
Erwachsene

advantage
Vorteil

advent [/ɑtˈfɛnt/] {noun}
Advent

adventief {noun}
außerirdisch

adventskalender {noun}
Adventskalender

adventsperiode {noun}
Ankunft

adverbium {noun}
Adverb

adverteerder {noun}
Inserent

advertentie {noun}
Anzeige | Annonce

advertentiebureau {noun}
Werbeagentur

advies [/ɑt'fis/] {noun}
Rat

adviseren [/ɑtfiˈzerə(n)/] {verb}
raten | empfehlen

advisering [/ɑtfiˈzerɪŋ/] {noun}
Beratung

adviseur {noun}
Berater

advocaat {noun}
Rechtsanwalt | Anwalt | Advokat | Fürsprecher | Eierlikör

advocaat-generaal {noun}
Staatsanwalt

advocate {noun}
Anwältin

advocatenkantoor {noun}
Anwaltsbüro

advocatuur {noun}
Befürwortung

adzukiboon {noun}
Adzukibohne

aegide
Ägide

Aeneas
Äneas

aerobiologie
Aerobiologie

aerodroom {noun}
Flughafen

aerodynamica {noun}
Aerodynamik

aerofobie {noun}
Fugangst

aerofoon {noun}
Aerophon

aerograaf {noun}
Airbrush

aerologie {noun}
Aerologie

aeroob [/ɛːrop/] {adjective}
aerob

aerosol [/ˌæːroˈzol/ | /ˌɛːroˈzɔɫ/] {noun}
Aerosol

af {adjective, adverb}
bereit machen

af door de zijdeur gaan
von der Bühne abtreten

af en toe {adverb}
ab und zu

afasie {noun}
Aphasie

afbakenen {verb}
abbaken

afbakken {verb}
abbacken

afbeelden {verb}
abbilden

afbeelding [/ɑfbeldɪŋ/] {noun}
Abbildung | Bild

afbestellen {verb}
abbestellen

afbetaling {noun}
Ratenzahlung

afbijten [/ˈɑfbɛitə(n)/] {verb}
abbeizen | abbeißen | anfauchen | anschnauzen | schelten

afbinden {verb}
binden

afbladderen {verb}
abblättern

afblaffen [/ˈɑvblɑfə(n)/] {verb}
anfahren | anschnauzen

afblijven {verb}
fernhalten

afbraak [/'ɑfbrak/] {noun}
Abriss

afbramen {verb}
entgraten

afbranden {verb}
brennen

afbreken [/ˈɑvbrekə(n)/] {verb}
abbrechen | beendigen

afbreker {noun}
Destruent

afbrekingsteken {noun}
Break

afbrokkelen {verb}
abbröckeln

afbuigen {verb}
abbiegen

afdaling {noun}
Abstieg

afdanken {verb}
ablegen

afdanking {noun}
Abweisen

afdekkap {noun}
Gedeck

afdekken [/ˈɑf.dɛ.kə(n)/ | /ˈɑv.dɛ.kə(n)/] {verb}
zudecken

afdekverf {noun}
Blickdichtes

afdeling [/ˈɑfdelɪŋ/] {noun}
Abteilung

afdelingshoofd {noun}
Direktor

afdichting {noun}
Dichtung

afdichting hennep
Dichtungshanf

afdichtingsring
Dichtungsring

afdingen {verb}
feilschen

afdoen {verb}
abschrecken

afdokken {verb}
zocken

afdragen {verb}
abtragen | abführen

afdrijven {verb}
abtreiben

afdrijving
Abtreibung

afdroogdoek [/ˈɑfdroxduk/] {noun}
Geschirrtuch

afdruiprek [/ˈɑfdrœʏpˌrɛk/ | /ˈɑfdrœːpˌrɛk/] {noun}
Geschirrkorb

afdruk {noun, verb}
Abdruck

afdrukken {noun, verb}
abdrücken

afdruksel {noun}
Abzug

afdwalen {verb}
abschweifen

afdwaling {noun}
Abartigkeit

afdwingen

affaire{noun}Affäre

affectatie{noun}Affektiertheit

affectie{noun}Hobby

affiche{noun}Affiche

affiliatie{noun}Aufnahme
[/ˌɑfiliˈjerə(n)/]

affiliëren/sjabloontest{verb}Tochtergesellschaft

affiniteit{noun}Affinität

affirmeren{verb}Eid

affreus{adjective}entsetzlich
[/ˌɑfriˈkat/]

affrikaatAffrikate

affronteren{verb}ergern

afgaan{verb}abgehen | hinuntergehen | sich blamieren

afgebeeld{adjective, verb}abbilden
[/'ɑfxəˌlɑstə(n)/]

afgelasting{noun}Absage

afgelegen{adjective, verb}abgelegen

afgelopen{adjective, verb}vergangen

afgespen{verb}abschnallen

afgeven{verb}abfärben | abgeben

afgezant{noun}Abgesandter

afgezogen luchtAbluft

Afghaans{adjective, noun}afghanisch
[/ɑf.ˈɣa.nɪ.ˌstɑn/ | /ɑf.ˈχa.nɪ.ˌstɑn/ | /ɑv.ˈɣa.nɪ.ˌstɑn/]

afgietsel{noun}Abguss

afgod{noun}Götze | Abgott
[/ɑfxodə'rɛi/]

afgodslangAbgottschlange

afgraving{noun}Grabung

afgrenzen{verb}Limes
[/ˈɑfxrɔnt/ | /ˈɑfχrɔnt/ | /ˈɑvɣrɔnd/]

afgunst{noun}Missgunst

afhaalrestaurant{noun}Restaurant, bei dem man Essen mitnehmen kann

afhalen{verb}abholen

afhangen{verb}abhängen | abhängig sein

afhankelijkheid{noun}Abhängigkeit

afhechten{verb}Anchorman

afhouwen{verb}abbrechen

afhuren{verb}Charta

afkalven{verb}kalben

afkanten{verb}Leinen los

afkeren{verb}abweden

afkeuren{verb}missbilligen

afkeurenswaardig{adjective}rügenswert | tadelnswert

afkijken{verb}absehen

afkloppen{verb}auf Holz klopfen

afknagen{verb}grasen

afknotten{verb}abfasen
[/'ʔɑfkulən/]

afkomen{verb}zukommen auf

afkomstig{adjective}stammen | stammend

afkooksel{noun}Abkochung

afkoppelen{verb}abklemmen

afkorting{noun}Abkürzung

afkraken{verb}verreißen
[/ˈɑf.krɛɪ̯.ɣə(n)/ | /ˈɑf.krɛɪ̯.χə(n)/ | /ˈɑf.krɛː.ɣə(n)/]

aflaat{noun, verb}Ablass
[/ˈɑflatˌbrif/]

afladen{verb}entladen

aflaten{noun, verb}Register

aflegger{noun}Ableger

afleiding{noun}Ablenkung | Ableitung

aflevering{noun}Folge

aflezing{noun}Beratung
[/ˈɑflop/ | /ˈɑfloːp/]

aflopen{noun, verb}abfallen

aflossing{noun}Ablöse | Ablösung | Abzahlung | Tilgung

afmaken{verb}erlegen

afmelden{verb}abmelden

afname{noun}Abfall

afnemer{noun}Abnehmer

aforisme{noun}Aphorismus

afpalen{verb}Beschreibung
[/'ɑfpɑsə(n)/]

afpellen{verb}Hülle
[/ˈɑf.pɛr.sɪŋ/]

afplaggen{verb}Grassode

afplukken{verb}Dietrich

afraden{verb}abraten

aframmelen{verb}durchprügeln | verprügeln | zusammenschlagen

afranselen{verb}verprügeln | verhauen

afreizen{verb}abfahren

afrekening{noun}Liquidierung

africhten{verb}abrichten | dressieren

Afrika-EuraziëAfrika-Eurasien
[/afri'kan/]

Afrikaans{adjective, noun}Afrikaans | afrikanisch

Afrikaanse maraboeMarabu

Afrikaanse wilde katFalbkatze

afrit{noun}Ausfahrt

afromen{verb}absahnen

afronding{noun}Ausführung

afruimen{verb}löschen

afschaffen{verb}abschaffen

afschaven{verb}abschleifen

afscheid nemenverabschieden

afscheiding{noun}Trennung

afschenken{verb}umfüllen

afschermen{verb}abgrenzen

afscheuren{verb}abreißen | herunterreißen | reißen
[/'ɑf.sxi.tə(n)/]

afschilderen{verb}beschreiben | schildern

afschrijven{verb}abbuchen

afschrikken{verb}abkühlen

afschuinen{verb}abschrägen

afschuiving{noun}Abschiebung

afschutting{noun}befrieden

afschuwelijk{adjective}verheerend

afslachten{verb}keulen
[/ˈɑfslɑxtɪŋ/]

afslag{noun}Ausfahrt

afsluiten{verb}verschließen | abdrehen | abschließen | beenden | sperren

afsnijden{verb}abschneiden | schneiden

afspelen{verb}abspielen | sich abspielen

afspiegeling{noun}Widerspiegelung

afsponzen{verb}Schnorrer
[/ˈɑfsprak/]

afspraakje{noun}Date

afspreken{verb}vereinbaren

afstammeling{noun}Abkömmling

afstamming{noun}Abstammung
[/ˈɑfstɑnt/]

afstandbediening{noun}Fernbedienung

afstandsbesturing{noun}Fernbedienung

afstellen{verb}einstellen

afstemmen{verb}stimmen

afstemoog{noun}magisches Auge

afstoffen{verb}abstauben

afstoten{verb}abstoßen

afstoting{noun}Abscheu

afstraffing{noun}Denkzettel

afstuderen{verb}absolvieren

aft{noun}Aphte

aftakelen{verb}abstumpfen

aftakking{noun}springen

aftekenen{verb}Unterstreichung

aftelling{noun}Zeitkontrolle

aftobben{verb}besorgen

aftrap{noun, verb}Anstoß

aftreding{noun}Rücktritt

aftrekken{noun, verb}subtrahieren | abziehen
[/ˈɑftrɛkɪŋ/]

aftreksel{noun}Aufguss
[/ˈɑftrɔɣələ(n)/]

aftuigen{verb}abschmücken | abtakeln | verprügeln
[/ˈɑˌfaːrdəɣə(n)/]

afvaardiging{noun}Delegation

afval{noun, verb}Schutt

afvalberg{noun}Heap
[/ ˈɑfɑlə(n) /]

afvallig{adjective}abtrünnig

afvalligheid{noun}Abtrünnigkeit

afvalwater{noun}Abwasser

afvegen{verb}abwischen

afvoer{noun, verb}Abfluss

afvoermiddel{noun}Abführmittel

afwaarts{adjective, adverb}abwärts
[/ˈɑfwɑxtə(n)/ | /ˈɑfʋɑxtə(n)/ | /ˈɑfʋɑχtə(n)/]

afwachten en thee drinkenabwarten und Tee trinken

afwas{noun, verb}Abwasch

afwasmachine{noun}Geschirrspülmaschine

afwassen{noun, verb}spülen

afwaswater{noun}Spülwasser

afwatering{noun}Abfluß

afweergeschut{noun}Flugabwehrkanone

afwegen{verb}abwägen

afwennen{verb}beibringen
[/ɑfˈwerə(n)/]

afwerken{verb}fertigstellen

afwerking{noun}letzter Schliff

afwezigheid{noun}Abwesenheit

afwijking{noun}Unstimmigkeit

afwijzing{noun}Abweisung

afwikkeling{noun}Abwicklung
[/ˈɑfʋɪsələ(n)/]

afwisselend{adjective, adverb, verb}distich
[/ˈɑfʋɪsəlɪŋ/]

afwissen{verb}abwischen | wegwischen

afzeggen{verb}absagen

afzenden{verb}schicken

afzet{noun, verb}Ausgang

afzetsel{noun}Nachlass

afzetten{noun, verb}amputieren

afzetting{noun}Absperrung | Abtrennung | Ampuation

afzettingsprocedureAmtsenthebungsverfahren

afzienbaar{adjective}vorhersehbar

afzonderen{verb}isolieren
[/ˈɑfsɔndərɪŋ/]

afzonderlijk{adjective}in Sonderheit

afzuigkap{noun}Dunstabzugshaube

afzwenken{verb}abbiegen

agaatgrijs{adjective, noun}Achatgrau | achatgrau
[/aɡa'da/]

agalactie{noun}Agalaktie | fehlende Milchproduktion